SKIDELSKY, R. & E. SKIDELSKY, Hoeveel is genoeg? Geld en het verlangen naar een goed leven. ( Vert. How Much is Enough?, 2012) A’pen, Uitg. De Bezige Bij, 2013, 320pp. – ISBN 978 90 8542 464 2
Hoeveel is genoeg? is een betoog tegen onverzadigbaarheid. Onverzadigbaarheid ligt in de menselijke aard, maar die wordt opgejaagd door het kapitalistische systeem. Het kapitalisme heeft enorme materiële verbeteringen mogelijk gemaakt en voor iedereen in het Westen welvaart en rijkdom gecreëerd. Maar het heeft ons ook het voornaamste voordeel van die rijkdom ontnomen: het besef dat we genoeg hebben. De spiraal van competitief consumeren houdt een systeem in stand waarin hebzucht centraal staat en waarin het moeilijk wordt gemaakt om te genieten van wat we hebben.
Midden de vorige eeuw dachten vooraanstaande economen dat als gevolg van de economische groei de verlangens van mensen uiteindelijk zouden bevredigd zijn. Ze zouden minder uren werken en meer vrije tijd hebben om van het leven te genieten. Het is onderhand duidelijk dat deze voorspelling niet juist was. Nu die wereld van overvloed eindelijk bereikt is, worden er inderdaad wat minder uren gewerkt. Maar tegelijk is er een mentaliteit gegroeid die helemaal in het teken staat van het vergaren en vergroten van bezit en het doelloos scheppen van rijkdom.
We zijn in de val gelopen van vooruitgang zonder doel en van rijkdom zonder einde. Het marktdenken heeft iedereen in zijn greep, de ethiek is uit het openbare leven verdwenen. Aan die waanzin van het eindeloze najagen van rijkdom kunnen we alleen ontsnappen als we er bewust paal en perk aan stellen. We moeten ons afvragen waarvoor economische groei moet dienen en het goede leven weer onder het stof vandaan halen.
Het idee van het goede leven is een universele ethische gedachte. De belangrijke culturen van de oudheid, zowel in Europa als in Azië, stellen alle dat het verzamelen van rijkdom geen doel op zich kan zijn. De rechtvaardige en gematigde mens verwerft alleen wat hij nodig heeft om goed te kunnen leven en laat het daarbij. Geld vergaren brengt schade toe aan basisgoederen zoals vriendschap, persoonlijkheid en geborgenheid.
Ook uit andere hoeken klinkt er verzet tegen de schijnbaar onstuitbare moloch van de groei. Critici wijzen erop dat groei ons niet gelukkiger maakt en ons bovendien opzadelt met een verwoestende invloed op het milieu. Deze bezwaren zijn terecht, maar vervuiling en geluk raken niet aan de kern van het bezwaar tegen de ongebreidelde groei, nl. dat die zinloos is. Geld verzamelen draagt gewoon niet bij tot het goede leven.
Maar wat is dan een ‘goed leven’? Het goede leven is een leven dat wenselijk is, of het nastreven waard. En hoe zou dat goede leven er kunnen uitzien? Er blijkt een brede overeenstemming te bestaan over wat je de basisgoederen van een goed leven zou kunnen noemen. De auteurs onderscheiden er zeven. Ze zijn onverhandelbaar en niet te herleiden tot iets anders.
De voornaamste taak voor de overheid is om de materiële voorwaarden te scheppen voor een goed leven voor iedereen. Overheidsbeleid zou er moeten op gericht zijn om de economie zo in te richten, dat de goede zaken van het leven binnen ieders bereik komen. Verstandig beleid heeft nooit groei als doel, wel als middel, stellen de auteurs. Ze stellen een aantal beleidsinstrumenten voor waarmee men greep kan krijgen op de eindeloze hang naar meer rijkdom. Deze beleidsinstrumenten zouden een samenleving voorzichtig in de richting van het goede leven kunnen duwen.
Maar is het aan de overheid om voor de burgers te bepalen hoe ze ‘goed’ moeten leven? De Skidelsky’s geven toe dat dit paternalistisch is, maar wel nodig om uit de ratrace te kunnen ontsnappen. De overheid dient het ‘goede leven’ echter niet voor te schrijven, maar zich te beperken tot het aanmoedigen en ontmoedigen van bepaalde soorten gedrag. Ze moet zich beperken tot een raamwerk waarbinnen iedereen kan invullen wat wenselijk is voor zichzelf. In feite maakt de overheid immers altijd keuzes voor de burger.
Dit boek is geen pleidooi voor ledigheid, maar voor meer vrije tijd in de ware zin. Als handelingen niet voorkomen uit noodzaak, maar omdat men het graag wil en er geen sprake is van onderdanigheid en geestdodendheid, spreek je niet meer van werk maar van vrije tijd. En als mensen het werk vrijwillig zouden kunnen beperken tot wat nodig is om in basisgoederen te voorzien, zouden ze meer vrije tijd hebben. Dit is het ideaal dat de auteurs voor ogen hebben.
Tegen deze visie valt natuurlijk een en ander in te brengen. Daar zijn de auteurs zich goed van bewust. Een aantal van deze bezwaren proberen ze reeds in de inleiding te pareren. Ze zijn overigens niet tegen economische groei op zich, maar ze verzetten zich tegen het idee van groei omwille van de groei. Economische groei moet een middel blijven in dienst van hogere waarden. Waarschijnlijk zullen velen die waarden kunnen beamen, maar het is jammer dat de auteurs hun keuze niet grondiger beargumenteerd hebben.
En hoeveel is nu eigenlijk genoeg? Daar kunnen de Skidelsky’s uiteraard geen concreet antwoord op geven. Zij willen vooral doen nadenken over de zin en onzin van de ratrace in het huidige economische systeem. En ze beperken zich tot het suggereren van beleidsinstrumenten waarmee de overheid de samenleving voorzichtig op weg kan zetten in de richting van het ‘goede’ leven.
Het is jammer dat dit werk als geheel niet echt onderhoudend en bevattelijk geschreven is, want het bevat zeer interessante inzichten. Zo leert u hoe de mantra van economische groei vaste voet aan de grond gekregen heeft. Om dit goed te begrijpen moet u echter beschikken over een gedegen voorkennis van economische theorieën en figuren, alsook van de klassieke filosofen en de literatuur. Meer toegankelijk is dan weer het weerwerk van de auteurs tegen de argumenten van de gelukseconomen en milieuactivisten inzake economische groei.
© Minervaria
Niets is genoeg voor de man die aan genoeg te weinig heeft. – Epicurus
Hoeveel is genoeg? is een betoog tegen onverzadigbaarheid. Onverzadigbaarheid ligt in de menselijke aard, maar die wordt opgejaagd door het kapitalistische systeem. Het kapitalisme heeft enorme materiële verbeteringen mogelijk gemaakt en voor iedereen in het Westen welvaart en rijkdom gecreëerd. Maar het heeft ons ook het voornaamste voordeel van die rijkdom ontnomen: het besef dat we genoeg hebben. De spiraal van competitief consumeren houdt een systeem in stand waarin hebzucht centraal staat en waarin het moeilijk wordt gemaakt om te genieten van wat we hebben.
Midden de vorige eeuw dachten vooraanstaande economen dat als gevolg van de economische groei de verlangens van mensen uiteindelijk zouden bevredigd zijn. Ze zouden minder uren werken en meer vrije tijd hebben om van het leven te genieten. Het is onderhand duidelijk dat deze voorspelling niet juist was. Nu die wereld van overvloed eindelijk bereikt is, worden er inderdaad wat minder uren gewerkt. Maar tegelijk is er een mentaliteit gegroeid die helemaal in het teken staat van het vergaren en vergroten van bezit en het doelloos scheppen van rijkdom.
We zijn in de val gelopen van vooruitgang zonder doel en van rijkdom zonder einde. Het marktdenken heeft iedereen in zijn greep, de ethiek is uit het openbare leven verdwenen. Aan die waanzin van het eindeloze najagen van rijkdom kunnen we alleen ontsnappen als we er bewust paal en perk aan stellen. We moeten ons afvragen waarvoor economische groei moet dienen en het goede leven weer onder het stof vandaan halen.
Het idee van het goede leven is een universele ethische gedachte. De belangrijke culturen van de oudheid, zowel in Europa als in Azië, stellen alle dat het verzamelen van rijkdom geen doel op zich kan zijn. De rechtvaardige en gematigde mens verwerft alleen wat hij nodig heeft om goed te kunnen leven en laat het daarbij. Geld vergaren brengt schade toe aan basisgoederen zoals vriendschap, persoonlijkheid en geborgenheid.
Ook uit andere hoeken klinkt er verzet tegen de schijnbaar onstuitbare moloch van de groei. Critici wijzen erop dat groei ons niet gelukkiger maakt en ons bovendien opzadelt met een verwoestende invloed op het milieu. Deze bezwaren zijn terecht, maar vervuiling en geluk raken niet aan de kern van het bezwaar tegen de ongebreidelde groei, nl. dat die zinloos is. Geld verzamelen draagt gewoon niet bij tot het goede leven.
Maar wat is dan een ‘goed leven’? Het goede leven is een leven dat wenselijk is, of het nastreven waard. En hoe zou dat goede leven er kunnen uitzien? Er blijkt een brede overeenstemming te bestaan over wat je de basisgoederen van een goed leven zou kunnen noemen. De auteurs onderscheiden er zeven. Ze zijn onverhandelbaar en niet te herleiden tot iets anders.
De voornaamste taak voor de overheid is om de materiële voorwaarden te scheppen voor een goed leven voor iedereen. Overheidsbeleid zou er moeten op gericht zijn om de economie zo in te richten, dat de goede zaken van het leven binnen ieders bereik komen. Verstandig beleid heeft nooit groei als doel, wel als middel, stellen de auteurs. Ze stellen een aantal beleidsinstrumenten voor waarmee men greep kan krijgen op de eindeloze hang naar meer rijkdom. Deze beleidsinstrumenten zouden een samenleving voorzichtig in de richting van het goede leven kunnen duwen.
Maar is het aan de overheid om voor de burgers te bepalen hoe ze ‘goed’ moeten leven? De Skidelsky’s geven toe dat dit paternalistisch is, maar wel nodig om uit de ratrace te kunnen ontsnappen. De overheid dient het ‘goede leven’ echter niet voor te schrijven, maar zich te beperken tot het aanmoedigen en ontmoedigen van bepaalde soorten gedrag. Ze moet zich beperken tot een raamwerk waarbinnen iedereen kan invullen wat wenselijk is voor zichzelf. In feite maakt de overheid immers altijd keuzes voor de burger.
Dit boek is geen pleidooi voor ledigheid, maar voor meer vrije tijd in de ware zin. Als handelingen niet voorkomen uit noodzaak, maar omdat men het graag wil en er geen sprake is van onderdanigheid en geestdodendheid, spreek je niet meer van werk maar van vrije tijd. En als mensen het werk vrijwillig zouden kunnen beperken tot wat nodig is om in basisgoederen te voorzien, zouden ze meer vrije tijd hebben. Dit is het ideaal dat de auteurs voor ogen hebben.
Tegen deze visie valt natuurlijk een en ander in te brengen. Daar zijn de auteurs zich goed van bewust. Een aantal van deze bezwaren proberen ze reeds in de inleiding te pareren. Ze zijn overigens niet tegen economische groei op zich, maar ze verzetten zich tegen het idee van groei omwille van de groei. Economische groei moet een middel blijven in dienst van hogere waarden. Waarschijnlijk zullen velen die waarden kunnen beamen, maar het is jammer dat de auteurs hun keuze niet grondiger beargumenteerd hebben.
En hoeveel is nu eigenlijk genoeg? Daar kunnen de Skidelsky’s uiteraard geen concreet antwoord op geven. Zij willen vooral doen nadenken over de zin en onzin van de ratrace in het huidige economische systeem. En ze beperken zich tot het suggereren van beleidsinstrumenten waarmee de overheid de samenleving voorzichtig op weg kan zetten in de richting van het ‘goede’ leven.
Het is jammer dat dit werk als geheel niet echt onderhoudend en bevattelijk geschreven is, want het bevat zeer interessante inzichten. Zo leert u hoe de mantra van economische groei vaste voet aan de grond gekregen heeft. Om dit goed te begrijpen moet u echter beschikken over een gedegen voorkennis van economische theorieën en figuren, alsook van de klassieke filosofen en de literatuur. Meer toegankelijk is dan weer het weerwerk van de auteurs tegen de argumenten van de gelukseconomen en milieuactivisten inzake economische groei.
© Minervaria
Robert Skidelsky aan het woord
Geen opmerkingen:
Een reactie posten