van LOENEN, G., Hij had beter dood kunnen
zijn. Oordelen over andermans leven. A’dam, Van Gennep, 2009, 222 pp. –
ISBN 978 90 5515 393 0
Bij
ondraaglijk en uitzichtloos lijden mogen mensen in Nederland en België kiezen
voor de dood. Als belangrijkste reden wordt de zelfbeschikking aangevoerd: wie
lijdt, mag zelf beslissen te sterven. De praktijk valt echter tegen. Het
publiek denkt dat mensen recht hebben op euthanasie of hulp bij zelfdoding. Maar
als ze dat recht vervolgens opeisen bij hun arts, blijken ze het niet te kunnen
afdwingen. Want de zelfbeschikking van de patiënt is theorie. In de praktijk geeft
het oordeel van de arts over het uitzichtloos en ondraaglijk lijden de doorslag.
Maar als bij
opzettelijke levensbeëindiging het argument lijden belangrijker is dan zelfbeschikking,
kun je dan toelaten dat mensen blijven lijden, enkel en alleen omdat ze niet om
euthanasie kunnen vragen? De redenering luidt dan ‘Jan ligt al zoveel jaren in
coma, zelf zou je dat toch nooit willen? Ik vind dat we hem waardig moeten
laten sterven.’ Geleidelijk is zo de weg
vrijgemaakt voor het ongevraagd verlossen van mensen uit hun lijden, voor
levensbeëindiging zonder verzoek.
Journalist
Gerd van Loenen maakt een kritische analyse van de beweegredenen van artsen om
niet te reanimeren, om medische behandelingen te staken bij mensen in
vegetatieve toestand en bij zieke of zwaar gehandicapte pasgeborenen, of om
dodelijke middelen toe te dienen aan uitbehandelde patiënten die daar niet om
hebben verzocht. In de meeste gevallen is er geen sprake van ondraaglijk en
uitzichtloos lijden, maar luidt de rechtvaardiging dat het zinloos is om het
leven van deze patiënt nog langer te rekken.
Wat bedoelt
een arts als hij zegt dat behandeling ‘medisch zinloos’ is? En wie beslist dat
en op grond waarvan? Oordeelt men in werkelijkheid niet te snel dat sommige
mensen beter dood kunnen zijn, zelfs al lijden ze niet ondraaglijk en
uitzichtloos maar zijn ze gehandicapt of zien ze een leven met beperkingen tegemoet?
Het is zeker zo dat het leven van en met een gehandicapte mens zwaar is. Maar
het is iets heel anders om te zeggen dat die mens daarom beter niet meer zou
leven.
Als
anderen in de plaats van de betrokken persoon gaan bepalen wat uitzichtloos en
ondraaglijk lijden is, zitten we snel op een hellend vlak, zegt van Loenen. Artsen,
maar ook mantelzorgers en ethici, oordelen over het leven van een ernstig zieke
of gehandicapte persoon vanuit hun eigen levensbeschouwing. Ook de media gaan
niet vrijuit. In de meeste documentaires en films over het thema wordt steevast
een mensvisie naar voor geschoven die het leven met handicaps of beperkingen
als minder gelukkig of waardevol acht.
Gehandicapt
leven leidt voor deze beslissers en opiniemakers kennelijk enkel tot leed en
niet tot geluk, en bestaat alleen uit kosten en niet ook uit baten. Niemand
komt op het idee om gehandicapten, die dankzij reanimatie of medisch ingrijpen nog
leven, te vragen hoe ze hun leven met beperkingen waarderen of om te observeren
of ze een gelukkige indruk maken. Beperkingen leiden niet vanzelf tot
uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en als iemand dat goed kan beoordelen dan
is het wel degene die zelf gehandicapt is.
We kunnen
ons beter gewoon aan de euthanasiewet houden: levensbeëindiging op verzoek mag,
levensbeëindiging zonder verzoek mag niet. Mensen kunnen zeker vanwege hun
lijden afstand doen van het recht op leven, en liever sterven. Maar dat kunnen
ze alleen vrijwillig doen. Als het om andermans leven gaat moeten we ons terughoudend
opstellen en erin berusten dat iemand voortleeft in een situatie waarin we zelf
misschien om euthanasie zouden vragen. We moeten accepteren dat iemand leeft
zolang hij leeft, ook als we niet weten wat voor zin dat heeft.
Dit boek
stelt een aspect van opzettelijke levensbeëindiging aan de orde, dat de inzet
is van een vurig debat tussen voorstanders en tegenstanders van euthanasie en
waarover in de media zelden gesproken wordt. Doorgaans worden de argumenten
tegen euthanasie en de uitbreiding van de wet door religieuze groeperingen
geclaimd. Daardoor vallen ze bij vrijzinnigen vaak in dovemansoren. Van Loenen
toont aan dat deze waarschuwingen gegrond zijn, niet om religieuze redenen,
maar omdat artsen zich voorbehouden te bepalen wat ondraaglijk en uitzichtloos
lijden is.
Deze vaststelling
roept bij mij twee bedenkingen op, die buiten het bestek van dit boek vallen. Ten
eerste oordelen artsen, behalve over de ernst van het lijden, ook vaak voor een
patiënt dat hij niet in staat is zelf te beslissen. De meeste psychiaters
weigeren euthanasie of hulp bij zelfdoding omdat ze vinden dat de wens van hun
patiënt om te sterven kan voortkomen uit zijn psychische ziekte. Daarmee is
hulp bij zelfdoding voor psychisch zieken in de praktijk vrijwel onmogelijk.
Geen zelfbeschikking dus voor wie psychisch ziek is. Het dramatische gevolg is
dat psychisch zieke mensen met een stervenswens soms enkel een gruwelijke zelfdoding rest in mensonterende omstandigheden.
Niemand
mag noch kan in de plaats van een ander oordelen dat zijn lijden zo ondraaglijk
en uitzichtloos is dat het leven onleefbaar wordt, en daarom het leven van deze
persoon opzettelijk bekorten of beëindigen. Deze duidelijke stellingname is
meteen de aanleiding voor mijn tweede bedenking. Als zelfbeschikking, en niet
medelijden, de ultieme grond is voor opzettelijke levensbeëindiging, dan kunnen
artsen of mantelzorgers ook niet voor een ander oordelen dat zijn lijden niet
uitzichtloos of ondraaglijk genoeg is. Zij kunnen hem of haar op deze grond dan
ook euthanasie of hulp bij zelfdoding niet ontzeggen.
Dit waardevolle
boek zet je aan het denken over het grijze gebied in de gezondheidszorg waar moeilijke
beslissingen moeten genomen worden over leven en dood. Het is geheel
toegesneden op de Nederlandse situatie, maar het thema – de verdediging van de
onmondige mens tegen de medische almacht – is grensoverschrijdend. De tekst is toegankelijk
geschreven en laat zich vlot lezen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten