maandag 6 juli 2009

Over de zin van nut

VENMANS, P., Over de zin van nut. Een filosofisch essay. A’dam/Antw., Uitg. Atlas, 2008, 303 pp. – ISBN 978 90 450 0630 7

Wat is de gemeenschappelijke noemer van pedagogisch speelgoed, verrijkte voeding, recyclage van verpakkingsmateriaal, volautomatische wasmachines, doelgroepenbeleid, orgaandonatie, je lichaam schenken aan de wetenschap? Wij beseffen vaak niet hoezeer onze samenleving doordrongen is van de pragmatische gedachte dat iets moet dienen tot iets. Van nagenoeg alles wat we doen wordt het rendement berekend, de winst uitgeteld, de kosten tegen de baten afgezet, de kwaliteit van een uitkomst gemeten. We noemen het verantwoordelijkheidsbesef en zijn er trots op. Maar pragmatisme en het streven naar nut kunnen gemakkelijk leiden tot oppervlakkig winstbejag, plat materialisme en overspannen, soms zelfs mensonterende efficiëntie.

Het nutsdenken roept op zijn minst ambivalente gevoelens op. Het kan dan ook niet slecht zijn ons af te vragen wat er over ‘het nut’ te zeggen valt. Waarover gaat het? Wat is het belang van nut in ons leven? Wat is de zin van nut?

In dit filosofisch essay herinnert Peter Venmans ons aan de wortels van het nutsdenken: het Engelse utilitarisme en het Amerikaanse pragmatisme. In de loop van de tijd wordt de essentie van een opvatting of levensbeschouwing immers vaak ondergesneeuwd. Daarom kan een terugblik ons duidelijk maken waarover het eigenlijk gaat.

Voor de nutsdenker is de mens in de eerste plaats een handelend wezen dat zich voortdurend aan zijn omgeving aanpast en zo overleeft. Het streven naar nut is een essentieel onderdeel van onze menselijke conditie. Het beste van de mens ligt in zijn vermogen om problemen op te lossen en verantwoordelijkheid te nemen. Hij wil dat zijn handelen iets opbrengt, nut heeft. Dit menselijk streefdoel mag dan een neerslag vinden in goederen en diensten, het werkelijke streefdoel van de mens is het vergroten van zijn geluk. Utilitaristen en pragmatisten gaan uit van een positief mensbeeld en zien de wereld als een onvoltooid project van rechtvaardigheid voor iedereen.

Deze filosofie is dan ook een volwaardige ethiek. Ons handelen moet in dienst staan van het menselijk geluk. De consequentie- of gevolgenethiek stelt dat iets goed is wanneer het goede gevolgen heeft. De uitkomst van een handeling bepaalt de ethische kwaliteit ervan. Wij kunnen de beste motieven hebben, als een handeling negatieve gevolgen heeft is ze ethisch minderwaardig. Gegeven dit uitgangspunt dienen wij impulsief handelen, hoe goed ook bedoeld, te vermijden.

In het boek van Venmans passeren de meest prominente nutsfilosofen de revue.
De excentrieke wereldverbeteraar Jeremy Bentham formuleerde als eerste het nuttigheidsbeginsel als het principe van het grootste geluk (PGG). Bentham ging er echter van uit dat nut en geluk samenvallen. Zijn versie van het utilitarisme kan dan ook gemakkelijk leiden tot verlicht despotisme en in het slechtste geval tot totalitarisme.

In die valstrik is John Stuart Mill niet getrapt. Mill deed wat Bentham naliet: hij vroeg zich af wat mensen gelukkig maakt. Voor hem is dit de vrijheid om zichzelf zo breed mogelijk te ontplooien. Mill combineerde het nutsprincipe met het vrijheidsbeginsel en is zodoende de meest liberale onder de utilitaristen en onder de liberalen diegene die zich het sterkst op nuttigheidsoverwegingen baseerde. Venmans toont aan hoe modern én fundamenteel democratisch de ideeën van Mill zijn.

Alhoewel utilitarist, is Mill vooral bekend geworden als een pionier van het liberalisme. Na Mill zijn een aantal filosofen teruggekeerd naar het zuivere én radicale utilitarisme. Venmans bespreekt de visie van drie hedendaagse radicale utilitaristen. David Pearce stelt zijn hoop op de technologische ontwikkelingen om de mens te bevrijden van pijn en zijn plezier te maximaliseren, Richard Layard wil de economie integraal in dienst stellen van het menselijk geluk en de controversiële linkse Peter Singer pleit voor een ethisch leven waarin altruïstische waarden centraal staan. Deze versies van het utilitarisme kunnen echter niet anders dan utopisch zijn.

In Amerika kregen de denkbeelden van de utilitaristen dan weer een andere uitwerking in het pragmatisme. Pragmatici houden zich niet op met ongrijpbare ideeën en idealen maar met feiten. Absolute zekerheden zijn een fictie. De enige interessante vraag over een handelwijze is welke praktische gevolgen ze heeft voor ons leven: “The proof of the pudding is in the eating.” De pragmatici ruimen dan ook veel plaats in voor bezinning op de wijze waarop het gewenste goede doel kan bereikt worden.

De filosoof/psycholoog William James, adept van de wetenschappelijke methode, kan als de eerste pragmaticus beschouwd worden. De instrumentalist John Dewey heeft vooral invloed gehad door zijn ideeën over onderwijs en vorming, die gericht moeten zijn op de grootst mogelijke menselijke ontplooiing. Richard Rorty tenslotte keert terug naar de antieke opvatting van wijsbegeerte: het ethische streven naar praktische wijsheid.

In het laatste hoofdstuk neemt Venmans de draad zelf weer op. Het nutsdenken heeft veel succes gehad in de economie en de politiek, maar daar is het verworden tot ‘smal pragmatisme’. In de zuiver economische manier van denken is het geluksstreven als ideaal vervangen door puur rendementsdenken. Oorspronkelijk ging het utilitarisme echter uit van een sterke ethische impuls: de zorg om het goede leven. Utilitaristen streven naar een rechtvaardige wereld waarin iedereen zo gelukkig mogelijk kan worden.

Venmans pleit daarom voor een verruimd pragmatisme. Nut moet weer gekoppeld worden aan geluk in de breedst mogelijke zin. Het principe van het grootste geluk voor allen dient centraal te staan. Van dat egalitaire en universalistische principe gaat een sterk ethisch appèl uit: iedereen heeft evenveel recht om gelukkig te zijn. Utilitaristen en pragmatici komen op voor de morele autonomie van het individu zonder dat zij het algemeen belang uit het oog verliezen. In die hoedanigheid is het een fundamenteel humanistische filosofie. Daarom verwondert het me dat Venmans nauwelijks aandacht besteedt aan het denken van Martha Nussbaum en Amartya Sen.

Dit boek is geschreven vanuit sympathie voor het pragmatisme en vanuit de overtuiging dat het nut een betere verdediging verdient dan het nu meestal krijgt. Daarin is hij naar mijn mening ruim geslaagd. Hij heeft mij in ieder geval een stevigere fundering gegeven voor mijn eigen opvattingen over het goede leven. Het lijkt mij beter goed te doen en te zijn voor anderen omdat zij recht hebben op geluk dan omdat het mijn Kantiaanse of christelijke plicht is. Het nutsdenken is eigenlijk veeleisender omdat het niet vanzelfsprekend is. Ik moet erover nadenken want de richtlijn wordt mij niet opgelegd.

Het werk is stevig gedocumenteerd. Het bevat ook een handig namenregister.
De uitwerking van het pragmatisme vond ik minder helder dan die van het utilitarisme. Wellicht is dit te wijten aan een gebrek aan vertrouwdheid met deze denkstroming.

Het zegt iets over de invloed van het nutsdenken dat de basisinzichten mij vanzelfsprekend lijken, al heb ik ze nooit systematisch bestudeerd. Over de zin van nut heeft dit hiaat ruimschoots aangevuld. Ook al besteedt Venmans geen systematische aandacht aan de critici van het utilitarisme, dit boek heeft me aangezet om dit zelf te doen en mijn eigen positie te bevragen. Het was dus zeer nuttig om terug te gaan naar de wortels van het nut.

© Minervaria

Geen opmerkingen: