BOSGRAAF, E., Gebroken wil, verstorven vlees. Over versterving in het Nederlandse kloosterleven. A’dam, Uitg. Bert Bakker, 2011, 343 pp. – ISBN 978 90351 3595 6
Tot ver in de jaren ’50 van de vorige eeuw werd versterving in katholieke kringen algemeen beschouwd als een middel om deugdzaam te leren leven. In de toenmalige kloostergemeenschappen werd uiteraard ook aan versterving gedaan, weliswaar veel strenger. Praktijken als stilzwijgen, langdurig gebed, vasten, het nachtkoor, zelfkastijding, geknield eten of een boeteketting dragen werden beschouwd als noodzakelijke disciplinering van lichaam en geest in dienst van de spirituele groei.
Emke Bosgraaf maakte een studie van de religieuze versterving in Nederlandse kloostergemeenschappen. Hij probeerde te achterhalen hoe en waarom versterving werd beoefend en poogde tevens meer inzicht te verwerven in de psychologische dynamiek erachter. Hiervoor raadpleegde hij een ruime waaier aan schriftelijke bronnen en interviewde hij een aantal religieuzen over de versterving in hun kloostergemeenschap. Hierdoor kreeg hij ook een vrij nauwkeurig beeld over de beleving en naleving van versterving in uiteenlopende kloosterordes.
In de kloosters werd een grote variatie aan verstervingspraktijken toegepast. Lichamelijk ongemak moest natuurlijke lichamelijke neigingen en begeerten beteugelen. Psychische of relationele beperkingen en bestraffingen stonden in dienst van gehoorzaamheid en het disciplineren van de wil. Wie intrad in het klooster keek meestal vreemd op want die praktijken werden met veel geheimzinnigheid omgeven. Maar hoe moeilijk het vaak ook was, men ging ervan uit dat het erbij hoorde.
In de jaren ’50 van de vorige eeuw kwam religieuze versterving echter onder vuur te liggen. Zowel vanuit psychologische, medische als theologische hoek werd er betwijfeld of de versterving, zoals die in de kloostergemeenschappen toegepast werd, wel tegemoet kwam aan de beoogde doelen. Als gevolg van deze kritiek zijn de meeste praktijken in de daaropvolgende decennia een stille dood gestorven. Voor velen was dat een verademing, voor sommigen viel een houvast weg. Toch is versterving niet uit het kloosterleven verdwenen. In een maatschappij van overvloed wordt bewuste onthechting als veel zinvoller beleefd. De oude praktijken worden nog beoefend in strenge lekengemeenschappen als Opus Dei.
Wat brengt mensen ertoe om zichzelf binnen een religieuze context te kastijden en zich vrijwillig ernstig te beperken? De gangbare psychoanalytische verklaringen houden het op dwangmatige boetedoening, uit de hand gelopen schuldgevoel of zelfbestraffing. Om verschillende redenen is dat erg kort door de bocht. Heel zeker zullen er kloosterlingen geweest zijn voor wie zelfkastijding geworteld was in een neurotische ingesteldheid. Het religieuze leven trekt echter niet zozeer mensen aan die kampen met verdrongen schuldgevoelens, maar hoofdzakelijk mensen met een verheven Ik-ideaal. En binnen de toenmalige sfeer van gehoorzaamheid aan gezag werden de verstervingspraktijken door de meesten niet in vraag gesteld.
Dit prettig leesbare tijdsdocument geeft het woord aan de laatste getuigen van een weinig bekend aspect van het kloosterleven in de vorige eeuw. Het zet een aantal misverstanden recht over versterving en wijst erop dat die voor de beoefenaars in de eerste plaats een positieve betekenis had. In de epiloog maakt de auteur bovendien duidelijk hoe de toenmalige cultuur van versterving de context leverde voor het ernstige misbruik van jonge kinderen dat de afgelopen jaren aan het licht kwam.
© Minervaria
Tot ver in de jaren ’50 van de vorige eeuw werd versterving in katholieke kringen algemeen beschouwd als een middel om deugdzaam te leren leven. In de toenmalige kloostergemeenschappen werd uiteraard ook aan versterving gedaan, weliswaar veel strenger. Praktijken als stilzwijgen, langdurig gebed, vasten, het nachtkoor, zelfkastijding, geknield eten of een boeteketting dragen werden beschouwd als noodzakelijke disciplinering van lichaam en geest in dienst van de spirituele groei.
Emke Bosgraaf maakte een studie van de religieuze versterving in Nederlandse kloostergemeenschappen. Hij probeerde te achterhalen hoe en waarom versterving werd beoefend en poogde tevens meer inzicht te verwerven in de psychologische dynamiek erachter. Hiervoor raadpleegde hij een ruime waaier aan schriftelijke bronnen en interviewde hij een aantal religieuzen over de versterving in hun kloostergemeenschap. Hierdoor kreeg hij ook een vrij nauwkeurig beeld over de beleving en naleving van versterving in uiteenlopende kloosterordes.
In de kloosters werd een grote variatie aan verstervingspraktijken toegepast. Lichamelijk ongemak moest natuurlijke lichamelijke neigingen en begeerten beteugelen. Psychische of relationele beperkingen en bestraffingen stonden in dienst van gehoorzaamheid en het disciplineren van de wil. Wie intrad in het klooster keek meestal vreemd op want die praktijken werden met veel geheimzinnigheid omgeven. Maar hoe moeilijk het vaak ook was, men ging ervan uit dat het erbij hoorde.
In de jaren ’50 van de vorige eeuw kwam religieuze versterving echter onder vuur te liggen. Zowel vanuit psychologische, medische als theologische hoek werd er betwijfeld of de versterving, zoals die in de kloostergemeenschappen toegepast werd, wel tegemoet kwam aan de beoogde doelen. Als gevolg van deze kritiek zijn de meeste praktijken in de daaropvolgende decennia een stille dood gestorven. Voor velen was dat een verademing, voor sommigen viel een houvast weg. Toch is versterving niet uit het kloosterleven verdwenen. In een maatschappij van overvloed wordt bewuste onthechting als veel zinvoller beleefd. De oude praktijken worden nog beoefend in strenge lekengemeenschappen als Opus Dei.
Wat brengt mensen ertoe om zichzelf binnen een religieuze context te kastijden en zich vrijwillig ernstig te beperken? De gangbare psychoanalytische verklaringen houden het op dwangmatige boetedoening, uit de hand gelopen schuldgevoel of zelfbestraffing. Om verschillende redenen is dat erg kort door de bocht. Heel zeker zullen er kloosterlingen geweest zijn voor wie zelfkastijding geworteld was in een neurotische ingesteldheid. Het religieuze leven trekt echter niet zozeer mensen aan die kampen met verdrongen schuldgevoelens, maar hoofdzakelijk mensen met een verheven Ik-ideaal. En binnen de toenmalige sfeer van gehoorzaamheid aan gezag werden de verstervingspraktijken door de meesten niet in vraag gesteld.
Dit prettig leesbare tijdsdocument geeft het woord aan de laatste getuigen van een weinig bekend aspect van het kloosterleven in de vorige eeuw. Het zet een aantal misverstanden recht over versterving en wijst erop dat die voor de beoefenaars in de eerste plaats een positieve betekenis had. In de epiloog maakt de auteur bovendien duidelijk hoe de toenmalige cultuur van versterving de context leverde voor het ernstige misbruik van jonge kinderen dat de afgelopen jaren aan het licht kwam.
© Minervaria
Geen opmerkingen:
Een reactie posten